Blogs
Gisteravond stond ik voor een ingewikkeld dilemma. In een bioscoop in Jeruzalem draaide Death in Venice en die wilde ik al jaren dolgraag zien. Er was alleen een probleem: ik had niet het idee dat een van mijn mede-expats mee zou willen naar deze film.
Ik mis Wim Brands. We deelden een liefde voor het werk van Jacques Gans.
Een van de mooiste scènes in Grip van Stephan Enter (misschien is het zelfs wel het hoogtepunt van de roman) is wanneer het personage Vincent een foto onder ogen krijgt van Lotte, de vrouw die hij ooit afwees maar aan wie hij altijd is blijven denken. Hij lijkt in dit opzicht een beetje op Jevgeni Onegin.
Bij het lezen van De goddelijke komedie had ik last van te veel ontzag. Ontzag voor de reputatie en de leeftijd van dit boek, waardoor je moeilijk na een paar bladzijden kunt zeggen: ‘Nee, dat spreekt me niet echt aan.’
Het is altijd mooi als een bewonderde schrijver je op het spoor brengt van een andere. Zo kwam ik via Jacques Gans uit bij Lucianus.
Al een paar jaar lang neem ik me voor om iets van Boudewijn van Houten te gaan lezen. Waarbij zijn debuutroman Onze hoogmoed de meest voor de hand liggende invulling van dat ‘iets’ is, want dat boek wordt over het algemeen gezien als zijn beste. Het is in ieder geval zijn bekendste.
Afgelopen mei verscheen in The New Yorker een artikel van Joan Acocella over twee nieuwe vertalingen van De goddelijke komedie. In de inleiding vraagt Acocella zich af hoe het in godsnaam mogelijk is dat een middeleeuws allegorisch gedicht over zonde en verlossing nog altijd tot de verbeelding spreekt.
Afgelopen weekend las ik Jeroen Brouwers’ opnieuw uitgegeven monografie over Godfried Bomans. Brouwers’ hoofdgedachte van dat boek is dat Bomans nooit een écht grote schrijver werd, vanwege zijn angst voor – zoals Bomans zelf ergens schreef – ‘exhibitionisme van mijn diepere gevoelens’.
Wie zou Menno Fernandes zijn? Sinds eind augustus staat er iedere vrijdag op de achterpagina van NRC Handelsblad een column van een scheidsrechter. Aangezien de columnist, met uitzondering van de website van de krant, niet bestaat op internet, moet ‘Menno Fernandes’ wel een pseudoniem zijn. Maar van wie?
Ik bladerde door het register van Boze brieven van Bijkaart, een boek dat ik vorige week op het Waterlooplein kocht. Daarbij stuitte ik onder andere op de lemma’s ‘Lutjebroek, Geheime Landheer van, zie Reve, G.K. van het’ en ‘Volksschrijver, Nederlands Meest Miskende, zie Reve, G.K. van het’.
Op het Waterlooplein lag bij de boekenkraam min of meer het complete oeuvre van Hermans, Reve en Wolkers. De boeken van Reve waren allemaal stukgelezen, die van Hermans en Wolkers zagen er ongelezen uit. Toen ik er een paar opensloeg, bleek dat ze allemaal uit de kast van een bekende HP/De Tijd-journalist kwamen.
Het verzinnen van een goede titel voor een boek is een kunst apart. De beste schrijvers kunnen de slechtste titels verzinnen en andersom komt waarschijnlijk ook voor. Als uitgeverijredacteur weet ik dat titels vaak op het allerlaatste moment, als de aanbiedingsfolder wordt gemaakt, verzonnen worden.
Een paar weken geleden stond er in De Groene Amsterdammer een essay van Xandra Schutte over de literaire kritiek. Daarin haalt ze een anekdote aan uit het boek The Recognitions (1955) van William Gaddis.
Wat is de beste naoorlogse roman uit de Nederlandse literatuur? Ik zou zeggen: Bij nader inzien van J.J. Voskuil. Een briljante of liever gezegd mieterse roman van 1207 bladzijden over een groep studenten in Amsterdam. Hoewel de eerste druk uit 1963 in de ramsj belandde, werd er in 1985 een herdruk gemaakt.
In de roman Het grote zwijgen van Erik Menkveld staat het er nog: het Paleis voor Volksvlijt aan het Frederiksplein in Amsterdam. Op pagina 21 van de roman gaat componist Matthijs Vermeulen op een bankje in het plantsoen zitten en dan kijkt hij naar het gebouw.
De Pic du Canigou wordt jaarlijks door veel toeristen beklommen. Daarbij maakt het niet uit of je kortademig of slecht ter been bent. Het pad dat via de noordkant naar de Pic leidt, gaat zo geleidelijk omhoog dat het zelfs in een rolstoel goed te doen moet zijn. Helaas voor ons koos Ton voor, zoals hij zelf schrijft, ‘de minder courante route’.
De afgelopen weken beschreef ik voor hard//hoofd acht keer de zondag van een bekende en soms een wat minder bekende schrijver. Leila Merkofer maakte er telkens een erg mooie illustratie bij.
Hij zat op de veranda van zijn huis te schrijven. Het was al warm en broeierig en hij had zijn T-shirt uitgetrokken. Zijn blote voeten rustten op de koele stenen vloer.
De tuinman liep over het gras en rolde een kruiwagen met bladeren voor zich uit.
Ze zat in de woonkamer. Vanaf de bank had ze uitzicht op hun tuin en de straat. De kinderen waren buiten aan het spelen. Op het tafeltje voor haar lag een blanco vel papier, naast een bosje bijna vergane tulpen die ze eigenlijk weg zou moeten gooien.
Het regende op de dag dat hij zelfmoord probeerde te plegen. Hij zat achter zijn bureau. Onder de groene lamp lag het manuscript van zijn afgewezen eerste roman. De wind sloeg de regen tegen het raam. Druppels vervormden de wereld aan de andere kant van het glas: de groene, glooiende heuvels van Wales.
Vorige week zondag ben ik zeventig geworden. Ik wilde me op deze dag zo jong en jeugdig mogelijk voelen, dus ik nodigde in totaal veertien jonge vrouwen uit. Het waren voornamelijk vriendinnen van mijn dochters en verder enkele talentloze maar heel mooie schrijfsters die ik ooit had geholpen met de publicatie van hun boek.
Tien jaar geleden was ik figurant in een film. De film heette Supertex en was gebaseerd op het boek van Leon de Winter. Ik heb de film nog nooit gezien en ik heb ook nog nooit iemand gesproken die de film wel heeft gezien.
Hij stond in de badkamer van hun Parijse appartement. Het was elf uur in de ochtend en de deur naar de slaapkamer was open. Zelda lag met haar kleren nog aan op het bed. Haar rechterarm hing naar beneden. Ze snurkte bijna onhoorbaar.
Tegenover ons huis ligt een woonboot. Eigenlijk is het meer een caravan op het water. Hij heeft links en rechts twee kleine raampjes, waarvan het ene zicht geeft op de keuken en het andere op de slaapkamer. In het midden zijn twee deuren die bijna altijd open staan en samen dezelfde breedte hebben als de televisie van de bewoners.
Een paar dagen geleden belde hij op. “Bruin,” zei hij, “ik kom weer even een paar dagen langs.” Hij telefoneerde, natuurlijk, vanuit een café. Scheltema of Schiller, een van de twee moest het zijn. Door de hoorn klonken bargeluiden.
De afgelopen tijd hebben maar liefst drie vrienden of kennissen van mij opgebiecht dat ze ooit The Game hebben gelezen. En dat terwijl ik altijd dacht geen The Game-lezers te kennen. The Game-lezers zijn namelijk nogal zielig.
In een koets reden ze de stad uit. Vanuit de Église de la Madeleine zetten de paarden koers naar het Place de la Concorde, waar ze een driekwart cirkel rond de obelisk maakten om vervolgens de Champs-Élysées te beklimmen, helemaal tot aan de Arc de Triomph. “Je was geweldig,” zei hij tegen haar.
Had Hemingway humor? Nee, of in ieder geval nauwelijks. Hoewel ene Jeffrey Meyers in 2004 in de Michigan Quarterly Review betoogde dat ‘his most underrated quality his lively sense of humor’ was, zou niemand Hemingway omschrijven als een humoristische schrijver. Daarvoor nam hij zichzelf en het leven veel te serieus.
Het was kwart over zes in de ochtend. Hij zat achter de tafel in de kamer, vlak bij de keuken, en staarde naar het glas rode wijn dat naast hem stond. Dat zal ik gisteravond vergeten zijn op te drinken, dacht hij, men zou het zonde vinden om weg te gooien. Hij goot de wijn in één keer in zijn keel, mompelde een gebed en zette het glas neer.
Ik ging tennissen met een advocaat. Hij tennist wekelijks en vertelt regelmatig over zijn avonturen op het gravel. Al een paar maanden lang zeur ik hem aan het hoofd of we niet een keer samen kunnen tennissen.
Ik ben niet een enorm goede kaartlezer. Bovendien – maar het heeft misschien met elkaar te maken – heb ik volstrekt geen richtinggevoel. Zie ter illustratie bijgaande afbeelding. Blauw is de snelste route van IJmuiden naar Zandvoort en rood geeft onze dwaaltocht door de Kennemerduinen weer.
Het is interessant hoe inventief het geheugen te werk kan gaan. Of eigenlijk: hoe volkomen verkeerd je je sommige dingen kunt herinneren.
Vorige week zaterdag ging ik naar een tentoonstelling. Dat voelde nogal onnatuurlijk, want ik ga bijna nooit naar een tentoonstelling. Eigenlijk alleen als een bevriende kunstenaar ergens exposeert en er een openingsborrel wordt georganiseerd. Aangezien ik maar twee bevriende kunstenaars heb komt dat niet zo heel vaak voor.
Als een vooroordeel, dat ergens muurvast in je hoofd geplakt zit, ineens niet blijkt te kloppen, dan werkt dat altijd nogal ontregelend. Zo dacht ik altijd dat belastingadviseurs de saaiste mensen op aarde zijn. Of liever gezegd dat iemand die iets met belasting doet per definitie bijzonder slaapverwekkend is.
Vorige week was ik voor het eerst op een veiling. Ik had opdracht om te bieden op aquarellen van de schilder Melle, die vooral bekend is om zijn afbeeldingen van fallussen.
Net als de rest van de wereld ben ik een tijdje geleden naar de verfilming van The Great Gatsby gegaan. Het was in een bioscoop in Oxford en ik ging erheen samen met de grootste Scott Fitzgerald-fan die ik ooit heb ontmoet, namelijk mijn vriendin.
Twee weken geleden belandde ik na een zeiltocht per ongeluk in het stadje Lowestoft aan de Engelse kust. Het is niet een plek waar een mens graag belandt. Terwijl we de haven binnenvoeren en ik de grauwe huizen op de kade zag staan, had ik het liefst onmiddellijk weer rechtsomkeert gemaakt. Maar het stormde op zee.
Ik kijk naar de Giro d’Italia. Op het moment dat ik dit schrijf is er een kopgroep vooruit, met meer dan vijf minuten voorsprong op het peloton en nog 70 kilometer te gaan. Er zitten twee Nederlanders tussen: Wilco Kelderman en Pieter Weening. Van allebei heb ik nog nooit gehoord.
Afgelopen weekend zeilde ik de Noordzee over. Niet gehinderd door enige zeilkennis of -ervaring. Maar gelukkig wisten mijn bootgenoten wat ze moesten doen. Ter voorbereiding had ik de Zeeverhalen van Biesheuvel gelezen, zodat ik niet helemáál onwetend de zee opging.
Ooit in mijn leven wil ik met de boot naar Curaçao varen. Het gaat me nog niet eens zozeer om de reis ernaartoe, want dan zou ik net zo goed naar Haïti kunnen varen. Het gaat me om de aankomst in Willemstad. Als na al die dagen ineens het eiland opdoemt waar ik zo vaak ben geweest, de stad in zicht komt die ik inmiddels behoorlijk goed ken en de boot vervolgens de geul in vaart richting de haven.
Vandaag is Jeroen Brouwers jarig. Het zal zijn laatste verjaardag zijn die samenvalt met Koninginnedag. Na 73 jaar wordt hij verlost van de oranje schaduw die al heel zijn leven over zijn verjaardag hangt.
Afgelopen zaterdag organiseerde ik met twee anderen een Malcolm Lowry-avond. We bestelden Mexicaans, keken naar de verfilming van Under the Volcano en dronken mezcal.
Waarschijnlijk wordt het huishoudelijk afval nergens ter wereld zo nauwkeurig gerecycled als in Park Slope in Brooklyn. Ik was anderhalve week in deze New Yorkse wijk en als ik niet beter wist dan zou ik nu een volkomen vertekend beeld van de Verenigde Staten hebben.
Ik dacht dat voetbal in Amerika nog altijd meer een vrouwensport was. Ik bedoel daarmee niet alleen dat ik dacht dat het nog steeds vooral vrouwen zijn die voetballen, maar ook dat het er op het veld een stuk vredelievender aan toe zou gaan dan in Europa. Inmiddels weet ik dat dit een hopeloos verouderd denkbeeld is.
Een goede vriend van me, verder best een normale jongen eigenlijk, is vorig jaar bij het Korps Mariniers gegaan. Zijn aanmelding voor deze officiersopleiding had hij lange tijd voor zijn omgeving verborgen gehouden. Ik ging er dan ook vanuit dat hij in zijn vrije tijd net als ik weinig anders deed dan boeken lezen en films kijken.
Mijn vriendin was een paar maanden lang in de ban van Tender is the Night van F. Scott Fitzgerald, en ze vond dat ik het ook maar moest lezen. Daar had ik aanvankelijk niet zoveel zin in. Hemingway beschreef Fitzgerald in A Moveable Feast als een aansteller die niet tegen alcohol kon. Bovendien is een van mijn beste vrienden een fervent Fitzgerald-hater, wat me in een lastige positie bracht.
Op mijn zestiende kreeg ik van mijn vader Weekendpelgrimage van Tip Marugg cadeau. Marugg (1923–2006) was een Curaçaos schrijver met een klein oeuvre. Hij schreef drie romans, waarvan de laatste, De morgen loeit weer aan, werd genomineerd voor de AKO Literatuurprijs van 1988.